Ik zei: ‘Niet meer.
Doe mijn halsband af’.
Ik loop niet langer kwijlend
achter je aan,
kwispelend met mijn staart.
Mijn tong uit de bek.

Jouw liefde is de stok die
je telkens weggooit en
waar ik hijgend achter aan hol,
en altijd weer naar je toe breng.
Jij krabt me onder de kin,
soms mag ik op schoot zitten.

Telkens wordt jouw stok
door andere honden opgehaald.
Ik proef hun kwakjes kwijl.
Ik plas tegen elk paaltje,
maar iedereen loopt door
mijn tedere territorium.

De horizon lokt en wenkt.
Ik zoek de vrije noorderzon,
maar toen zei je mijn naam
en streelde mijn haren. Ik keek in
je ogen, zoende je en zei:
‘Mijn lief, geef mij die halsband weer’.