Zij woont aan de rand van oorlog
wel op een veilige plek.
Als ze haar verhaal wil vertellen
speelt ze op haar Ut.

Met concerten verdient ze
haar centen en met muziek vertelt
ze over haar oorlog, de problemen
met de papieren en de angst voor
onbekende mannen, die alles
konden doen, terwijl omstanders
toekeken en geen hand uitstaken.

Elke dag en elke seconde
hoort ze de voetstappen van de
politie, de klop op de deur.
Mensen die verdwenen, families
uitgemoord, mensen zonder
monden, zelfs de muren hebben
oren. Woorden zijn moordwapens.

En loopt ze weer eens door de
regen, altijd weer die regen, dan
wordt ze depressief.
Ze wil lopen in de zon en
genieten van het leven.

Ze komt op haar afspraak,
verregend, maar exact op tijd.
En ruikt ze de geur van jasmijn,
denkt ze terug aan de hoge brug
bij Damascus, uitgebreide maaltijden,
leven bij de dag, niet concerten maanden
van tevoren plannen.

Ze leeft aan de rand van oorlog,
maar als ze over haar schouder kijkt,
ziet ze haar moeder dobberend in een boot,
zwaailichten van politie graaiend langs de muren.