Ik woon aan de rand van
oorlog; wel op een veilige plek.
Als ik honger heb, loop
ik naar de supermarkt en koop
een croissant. Geen tulpenbollen
voor mij.

Mijn vader verdient zijn centen en
vertelt over zijn oorlog; de onderduikers
en de honger. De angst loopt in straaltjes
uit zijn lichaam. Ik zit op school en
wacht tot het ware leven begint.

Toch hoor ik elke dag en elke
seconde machinegeweergeratel,
exploderende granaten en het
hoge gejank van inslaande bommen
van Engelse vliegeniers.

Ik zie de vlammen van het brandende
Rurhgebied. Ik lig naast mijn vader
te bibberen in een schuttersputje
tussen de schroeiende brandnetels.
Elke keer als hij een appel schilt,
komt het dode verleden tot leven.

We vierden vakantie, aten taart en
zaten in de zon. Om ons plasjes
conversatie van andere
vakantiegangers. We hoorden een
vrouw zeggen: ‘De Führer heeft
ons door het Todesfeuer gestuurd’.

Ineens waren wij terug in vaders jeugd;
zagen SS-ers die op mijn opa schoten,
brandende vliegtuigen in de lucht.

Ik woon aan de rand van oorlog
in een veilig gebied, maar als ik over
mijn schouder kijk, zie ik marcherende
soldaten met hun wapens in de aanslag.