De puistige pubers; punks, trutten en sletten,
Die in mijn hoofd ronddwalen, zijn veranderd
In dametjes in plooirokken met hangkinnen en
Heren in kostuum met vetkwabben en kunstgebit.
Ik vraag of headbanger Harry komt, maar hij is dood.

De tijd is niet onze vriend geweest. De grote ware
Liefde eindigde in een bittere scheiding. Broers praten
Niet meer met hun zussen. Dochters kotsen van hun
Ouders. Zonen plegen zelfmoord. Ik zie een uitgezakte,
Uitgedoofde vlam en vraag naar haar vader, die is dood.

Mijn vriend Punkeltje verruilde zijn No Future-shirt,
Voor een stropdas en colbert. Als notaris vond hij toch
Nog een soort leven, samen met een vrouw, een hond
Een auto, kinderen en een huis. Wat heeft hij een keurig,
Aangeharkt bestaan. Ik kijk in zijn ogen en zie de dood.

Ik kijk en observeer, knabbel keurig op een broodje zalm.
Ik kus vrouwen zo groot als duikboten en sla mannen op
Hun schouder. Ik lach, al weet ik niet waarom en zeg dingen
Als: ‘Wat is dat lang geleden. De tijd vliegt’. Ik luister naar
Ditjes en datjes, maar overal hoor ik de voetstap van de dood.