De dichter is een
grijze vrijdagochtend;
altijd met woorden
aan het redderen,
coupletten wiedend
in zijn poëzietuintje
bij het boomtheater.
Met een gietertje water
beelden besproeien
opdat ze bloeien.

De dood is een
grijze vrijdagavond
die zwaar tegen de
hanenbalken hangt
en z’n geliefde een
tongzoen geeft,

voorbij, voorbij
o, voorgoed voorbij.

Alleen in de taal
leeft zij voort, maar
woorden zijn zo
koud en stijf.

Daar ligt hij
in zijn graf met al
zijn gedichten
aan zijn voeten
te wachten op de
Jongste Dag. Hij beeft
een beetje bij de
gedachte aan
het oordeel
van de Grote Recensent.

Eenmaal staat de dichter
op uit de dood en
loopt hij met zijn
verzameld werk
onder zijn arm,
hoe zwaar het is,
naar zijn schepper, opdat
die kan zien dat de
dichter goed zijn
best heeft gedaan.

De dichter is een
stralende paasmorgen
en poëzie een remedie
tegen de dood.