Op Kerstdagen klommen
soldaten uit hun
loopgraven en wandelden door
het verwoeste Niemandsland;
hun enthousiasme was wel voorbij.
Engelsen, Fransen en Duitsers
omarmden elkaar en
speelden een potje voetbal,
alsof de oorlog niet meer dan
een interland; een
Europees Kampioenschap was.
Daarna liepen ze terug
naar hun huiverende holen.

De volgende morgen
schoten de spelers weer op elkaar;
vermoordden ze op bevel de voetballers
met wie ze lachten, een balletje trapten.

Ik kijk naar de loopgraven, de doden
en de modder.
Waarom die soldaten lachend naar het
slagveld trokken?

Ik begrijp hun vreugde en moordlust niet.

Maar als ik toen jong was geweest
en Duits, Vlaams, Frans of Engels.
Ik was naar het slagveld gegaan.
Ik had gezongen in de treinen;
een balletje hoog gehouden in Niemandsland,
gelachen en gemoord.
Geen dichter voor wie
het leven elders is,
maar een man van de daad,
soldaat,
gesneuvelde held.

We vermoorden andere mensen om
het monster in onszelf te doden.