Mijn moeder had het geweldig gevonden als ze het had mee mogen maken dat mijn roman De Kloof op haar verjaardag uit zou komen. Ze heeft me altijd aangespoord om te schrijven. In haar jeugd wilde ze graag tekenen, maar dan zei haar moeder: ‘ga met vriendinnen spelen. Wat heb je nu aan tekenen?’ Dat vond mijn moeder vreselijk, dus dat heeft ze nooit gedaan. Ze las mee met mijn teksten en gaf me advies om ‘gewoon’ te gaan zitten en schrijven.
Ze kon goed overweg met Hannie, die mijn gedichten uitgeeft, en Lex, die mijn roman uitgeeft. Ook in het verpleeghuis sprak ze nog regelmatig over hen. Ze bleek toch al erg met de roman bezig te zijn. Ik kwam daar vaak en kende dus veel bewoners. Ik maakte vaak een praatje met mensen van haar woongroep. Een man kwam op me af: ‘Heb je een mitrailleur en een setje handgranaten voor me?’ vroeg hij. Hij moest de anderen beschermen. Ik antwoordde ontwijkend. ‘Hoe gaat het met je roman?’ vroeg hij daarna. ‘Je moeder heeft er over verteld.’
Minstens één keer per week wilde mijn moeder dat ik een deel van het manuscript meenam. Dat deed ik natuurlijk. Op een dag vroeg ik waar die papieren toch bleven. ‘O,’ zei ze, ‘ik laat je roman aan andere bewoners lezen.’ Er moeten nog stukken manuscript door de woongroepen zwerven.
Ik grinnikte. In het eerste hoofdstuk kom een pikante scène voor. Leuk, vond mijn moeder. Regelmatig kreeg ik de vraag van haar medebewoners wanneer dat boek nu eindelijk verkrijgbaar is. Nou, aanstaande dinsdag of woensdag.