‘Zij die in de jaren 1940-1945 hier werden omgebracht, hebben met hun bloed deze grond geheiligd. Hun offer zij het nageslacht een lichtend voorbeeld,’ staat op een gedenkplaat bij Kamp Amersfoort. Op de morgen van de vierde mei bezoek ik het kamp. De zon schijnt uitbundig. Er wandelen mannen in korte broeken met picknickmanden en thermosflessen. Hun kinderen hollen joelend in de zon. Maar ik huiver. Op deze plek kun je het kwaad beetpakken en in je achterzak steken.
Door deze poorten gingen ongeveer 40.000 gevangenen naar binnen. De grond is zeer heilig; er is veel bloed gevloeid. Toch fluiten de vogels vrolijk in de bomen. In het naburige dierenasiel gaan de Duitse herders tekeer alsof er een gevangene is ontsnapt.
De kantine van de golfclub is in diepe rust gedompeld. Op de greens waar heren in het zonnetje achter hun balletjes aanlopen, stonden vroeger barakken. Daar werden mensen gemarteld en afgemaakt. Onder de gladgeschoren grassprietjes liggen nog lijken. Eén golfer probeert zijn handicap te verbeteren. Hij put een balletje.
‘Hé, verdomme, hij sterft voor de deur,’ roept hij. ‘Dat is gewoon kut.’
‘Ja, het leven is lijden,’ antwoordt zijn gemanicuurde vriend.

In een gebouwtje, het voormalige kantoor van kampcommandant Berg, hangt een plattegrond van het concentratiekamp. Mensen turen naar de tekeningen van de barakken. Ze tikken op de kaart: ‘Kijk, daar is opa vermoord’.

Ik kijk door het prikkeldraad naar de appèlplaats. Ineens knalt m’n oude godsdienstleraar mijn bewustzijn binnen. Jarenlang heb ik niet meer aan hem gedacht, maar nu kan ik hem bijna aanraken; één brok wanhoop, eenmeterzeventig lang, gehuld in een slobberpak, alle dagen van zijn leven bewaakt door psychopaten als Kotälla en beulen met bijnamen als ’t Kerstmannetje.
Harm de Vries stond hier urenlang met z’n Mütze in de hand tijdens de vele appèls. Dat lange staan was een beproeving voor hem. Hij werd in de Rozentuin mank getrapt, een blijvend souveniertje van Josef Kotalla. Meestal schopte de beul met zijn laarzen met ruwe spijkers de mannen in hun ballen, zodat ze geen kinderen meer konden verwekken.
De Vries strompelde mank door het leven, maar gewon wel nageslacht. Zijn kinderen slepen zijn trauma’s mee, ze zijn ook gevangenen van dit oord van de verschrikkingen.
Als je De Vries in zijn ogen keek, zag je beulen grijnzen en gevangenen sterven. De barakken zijn afgebroken, maar in zijn hoofd stonden ze nog keurig op een rijtje. Hij dwaalde daar nog rond op zoek naar een manier om te overleven. Graag nam hij ons mee op een trip door zijn herinneringen; een ellenlang getuigenis van de slechtheid van de mens. De leraar vertelde tijdens de les over het kampleven. In zijn ogen flikkerde kille woede. Er wolkte genoeg wanhoop uit zijn lichaam om een hele klas doodongelukkig te maken. Vooral op maandagmorgen waren zijn verhalen over moord en marteling een ware beproeving. Mijn hoofd zat nog vol voetbal en mooie meiden.
De Vries weefde met zijn epos over martelende SS-ers een mythe van verraad, die dagenlang in m’n ziel bleef branden.
Het waren geen herinneringen, die hij opdolf uit de krochten van zijn ziel. Zes lange lesuren per dag herbeleefde hij zijn seizoen in de hel. Hij ging terug in de tijd en stond weer dodelijk vermoeid in de snijdende kou op de appèlplaats.
Als De Vries vertelde marcheerde Josef Johann Kotalla weer door het kamp, geflankeerd door z’n hond Ritzi. De dood volgde zijn voetsporen, steeds bereid de slachtoffers onder zijn hoede te nemen. Kotalla zat toen al vele jaren gevangen in Breda, maar hij kon nog steeds over het leven, het nageslacht en de dood beslissen.
Harm de Vries was bij ons; hij praatte tegen ons en zag wel dat wij het waren. Maar in z’n hoofd stond hij gewoon weer op de appèlplaats en moest afwachten of hij de volgende woedeaanval van de bewakers zou overleven. Hij gaf ons een ooggetuigenverslag van z’n overlevingstocht, zoals Jack van Gelder ooit nauwkeurig beschreef hoe Marco van Basten Nederland Europees kampioen maakte.
Soms onderbrak hij zijn verhaal en nam een klein slokje chocolademelk. Hij bracht het plastic bekertje met zijn linkerhand naar zijn lippen en hield zijn andere eronder. Het zou zonde zijn om ook maar een druppeltje te morsen.

Af en toe vertelde De Vries verhalen over de rampen die mensen uit het Oude Testament overkomen waren. Door de klas ging dan een zucht van verlichting. Jacob had een verstild, kabbelend leven achter de rug in vergelijking met De Vries.
Je broer en je vader oplichten, vluchten en met de verkeerde vrouw trouwen, met de Engel Gods worstelen; dat alles was allemaal maar een kinderfeestje in vergelijking met de kampepisodes die onze manke leraar ons opdiste. Na een paar maanden begrepen wij zijn boodschap: het maakt niet uit hoe erg je in de stront zit, het kan altijd nog erger.
Met Jacob voelde hij zich verwant, want de aartsvader vocht met een engel bij de rivier en vervolgde hinkend zijn weg. ‘We zijn broeders,’ vertelde De Vries. ‘Ik heb ook met de engel des doods gevochten.’
Soms las hij met raspende stem uit zijn versleten bijbeltje voor. Een schillenboer smokkelde het oude boekje voor onze leraar het kamp in en riskeerde zijn leven.
Op lege pagina’s noteerde De Vries zijn maaltijd, meestal een karig portie aardappelschillen, de vernederingen van de dag en de weersgesteldheid. Soms scheen de zon en werd hij geschopt, soms viel de regen en kreeg hij slaag. Hij wandelde door de vallei van het duister, maar de Heer was bij hem en week niet van zijn zijde. Deze ervaring wilde hij met ons delen. Wij hadden geen oor voor het verhaal van zijn tocht door de hel en de redder die hij daar ontmoet had.

We hoefden geen aantekeningen te maken. Harm de Vries gaf zelden repetities en stelde nooit vragen over zijn kampervaringen. We konden zijn verhalen toch niet vergeten. Hij etste z’n belevenissen met gloeiende letters in ons hart.
De Vries onderstreepte zijn woorden met venijnige gebaren. Zijn handen waren de klauwen van een arend, die een weerloos konijn probeert te vangen. We mochten alles over het kamp vragen. Hij verzocht ons niet onze handen op te steken, want hij had te vaak mensen met hun rechterarm omhoog zien staan.

Nooit vertelde hij waarom hij in het kamp gezeten had. Het enige dat hij ooit losliet was dat hij in 1941 in Amsterdam gewoond had. Uit de hoofdstad was hij naar Amersfoort vervoerd. De Duitsers borgen wetsovertreders tijdelijk op in Amersfoort; verzetsstrijders, joden, die niets specifieks verkeerd gedaan hadden, jongens, die niet voor de Moffen wilden werken en als slaven aan het Oostfront eindigden, kermisklanten uit Limburg, zwartslachters uit Drenthe, zwarthandelaren en losse gevangenen. Iedereen overtrad wel een wet, maar niet iedereen kwam in het kamp terecht.
De Vries was geen Jood, geen zwartslachter, voor zwarthandelaar was hij te oprecht, een kermisklant was hij zeker niet, dus zal hij wel in het verzet gezeten hebben. Hij raakte helemaal van de kook als hij over de jodenvervolging sprak.
Op een ochtend stapte Harm de Vries als vrij burger zijn deur uit. Door de SD werd hij opgepakt, verhoord en daarna op een trein gezet. In Amersfoort voerden agenten hem door de stad. Amersfoorters stonden op de stoep. Sommigen gooiden  korsten brood, anderen hoonden de gevangenen.
Als mens liep De Vries onder de wachttoren door, met kippenvel op de armen van pure angst. Hij moest zijn kleren, zijn vrijheid, zijn rechten en zijn waardigheid afgeven.
Naakt kwam hij naar buiten. Een beul schopte hem een trappetje op. Hij stapte door een raam een doucheruimte binnen. Daar werd hij ontluisd en kaal geschoren. Hij hees zich in gevangeniskleren.
Hij was nu Häftling, een slaaf zonder rechten, vogelvrij. De meeste gevangenen bleven maar even in het kamp. Ze werden vermoord of naar andere oorden gebracht. De Duitse spoorwegen sleepten De Vries in een benauwde veewagon half Europa door. Na de bevrijding was hij naar huis gestrompeld. Hij had het kamp wel verlaten, maar het kamp zou hem geen seconde meer rust gunnen.
Vaak vertelde hij over de ‘Rozentuin’ waar gemarteld werd. Hij kon virtuoos de trap nadoen die hem noodlottig werd. Dan klampte hij zich  aan het bord vast en schopte bezeten om zich heen.

In de buurt van de Rozentuin wordt nog steeds geslagen; tegen golfballetjes. Ruitjesbroeken oefenen hun drive. Op die plek ruikt het naar bederf, maar dat komt uit de container van de keuken. Hapjes van gisteren liggen in de brandende zon te rotten.

Ik loop onder een onbewolkte hemel naar de Fusilladeplaats. De joodse gevangenen, de Palestina-Express, hebben dit lange pad des doods met hun eigen handen gegraven. Toen zij de Fusilladeplaats eindelijk bereikten werden zij doodgeschoten.
Daar staat nu De Stenen Man; een kerel van graniet met gebalde vuisten. De tand des tijds knaagt aan zijn gebalde vuisten en stramme benen. Hij weet dat zijn beulen hem dood zullen schieten, maar hij breekt niet. Een gestoorde man heeft met een hamer op het beeld ingebeukt.

Golfballetjes suizen door de lucht. Politiehonden blaffen uitzinnig. De Vries hield niet van die krengen. Ritzi had enkele keren in z’n kuiten gehangen, als hij haar baasje Kotälla mishaagd had. Hij toonde ons hoe je een hond weg kan schoppen. Met een grimas op z’n gezicht hinkte hij door de klas.

Hij was niet populair bij de leerlingen, De Vries, te heftig waren zijn verhalen, te ontregelend zijn wanhoop. In een klas merkte hij ooit op: ‘Ik heb het kamp overleefd en daar ben ik blij om’. Een leerling antwoordde: ‘Ik niet, ik ben dat gezeik meer dan zat’.
Vanwege zijn handicap moest de godsdienstleraar voorzichtig de trappen afdalen. Na dit voorval repte De Vries zich naar de conrector om zijn beklag te doen, maar in zijn verwarring verstapte hij zich. Hij tuimelde de trap af en brak een been.

Ik loop langs het beeld van De Stenen Man. De sokkel is bedolven onder bloemen. Ik klim naar boven. De Fusilladeplaats ligt in een kom. Bovenop de heuvel liggen nog de rollen prikkeldraad, die gevangenen de vlucht moesten beletten.
Er kleven nog restjes stof aan. Hier strandde voor velen de hoop op verlossing. Na een mislukte vluchtpoging werden ze op de Fusilladeplaats doodgeschoten; vanuit een poel van ellende de dood in.

De Duitse herders uit het asiel janken de longen uit hun lijf. Ik volg het prikkeldraad en maak de wachtronde van de SS-bewakers. Ineens grijpt de wroeging me bij de keel. Mijn vrienden en ik konden vroeger geen enkele sympathie of medeleven voor De Vries opbrengen. Wij hoopten alleen maar dat hij ons niet zou overspoelen met de zondvloed van zijn ellende.

De Vries had in heel Europa kampen gezien. De veewagens waren een beproeving. Zijn vrienden stierven in zijn armen. De honger werd z’n meest trouwe bewaker, die hem nooit in de steek liet.
Na jaren van ontberingen gaf hij de moed op en berustte in zijn lot. Maar de Russen kwamen eerder dan de dood. Hij hinkte mismoedig de rest van zijn leven in; verminkt en onbegrepen.
Na de oorlog kon hij de goede woorden voor z’n ervaringen niet vinden, dus zweeg hij maar en zakte weg in een steeds diepere poel van wanhoop. Hij woonde in het land van honger en vernedering, van slavernij en marteling; de stad van de volstrekte eenzaamheid; een plek voorbij woorden en emoties te groot voor één mens.
Nederland werd weer opgebouwd en herrees uit zijn as. Hij brandde langzaam af en niemand had er oog voor.
Op een dag rolde de woorden van zijn lippen als een vulkaan, die ineens uitbarst. ‘Wij hebben geleden voor jullie vrijheid,’ zei De Vries. ‘De vrijheid om te denken, te spreken, te vergaderen, te geloven en lief te hebben.’
We hoorden zijn zinnen wel, maar begrepen hem niet. Maar dat was hij wel gewend, Harm de Vries. Toen hij na de oorlog weer thuiskwam, wilde niemand naar zijn verhaal luisteren. ‘Zo heb je in het kamp gezeten,’ zeiden z’n buren. ‘Naar voor je. Maar wij hebben het ook zwaar gehad. We hebben ook honger geleden. Hier zijn ook mensen doodgegaan. Het voedsel was op de bon, begrijp je?’

En Harm de Vries dacht aan zijn maten die hij in de trein achter moest laten. Hij herinnerde zich zijn vrienden die in Amersfoort door Berend Westerveld, de fietsenmaker uit Zutphen, in prikkeldraad gewikkeld en door het kamp werden geschopt.
Van binnen brandde de woede over het onbegrip als een koude vlam. En hij begreep die mensen niet.
Hoe bedoelden ze: we hebben ook geleden? Wisten zij wat het betekent om slaaf te zijn? Begrepen zij hoe de angst als een moker je ziel aan flarden slaat? Waren zij in de hel geweest? Had de vernedering wonden in hun ziel gebrand? Werden zij elke nacht gillend van de angst wakker? Hadden zij in hun blote kont door een raam moeten klimmen? Hadden zij een vriend bloed zien spugen omdat hij een hap soep teveel gegeten had?

Ik daal tussen de stekelige takken en het prikkeldraad af naar de weg. Daar ligt de Russische begraafplaats, waar honderden Sovjetsoldaten doodgeschoten zijn. De Sovjetstrijders worden geëerd met een zuiltje. De Sovjet-Unie is dankbaar dat zij hun leven gaven, lees ik. Maar ach, dat vaderland bestaat ook al niet meer. Kamp Amersfoort is een monument voor alle miskende helden van de oorlog.

De Vries werd door Russen bevrijd. Hij vertelde dat de gevangenen soep kregen om weer op krachten te komen. Maar hun magen waren door de ontberingen zo klein geworden dat die maar één hapje soep per uur verdroegen.
‘Dat was de meest vreselijke beproeving van de oorlog,’ verzekerde hij ons.
‘Wij hadden zo’n vreselijke honger. En die soep rook zo lekker. Maar wij moesten die koud laten worden. Dat kostte veel wilskracht. Een vriend van mij at zijn kommetje snel op. Hij was binnen een kwartier dood; een maagbloeding. Ik zag hem in elkaar krimpen, hij greep naar zijn maag, maar de strijd daarbinnen maakte hem kapot. Hij kermde hevig, terwijl hij bloed spuwde.’
De Vries kon achteloos je eetlust voor de hele dag bederven.

Mijn oog valt op een beuk, die vanwege een ernstige ziekte langzaam doodgaat. Van de buitenkant ziet hij er nog stralend uit, maar van binnen sterft hij elke dag een beetje verder af. Binnenkort zal hij omvallen en in stukken gezaagd worden.

Na zijn langdurige revalidatie keerde De Vries nog even terug op school. Hij nam ons mee naar zijn seizoen in de hel van Auschwitz.
‘Daar zijn nooit joden vergast,’ riep Richard, nooit te beroerd om mensen het bloed onder de nagels vandaan te halen.
‘Wat zeg je daar, klootzak,’ siste De Vries. Zijn toon kon een meer bevriezen.
‘Je hebt me wel gehoord, ouwe,’ bromde Richard.
‘Eruit en ik wil je nooit meer zien,’ schreeuwde De Vries. Hij leek twee meter en de woede wolkte als rode wolken uit z’n oren. ‘Ik zal zeker doen wat jij wilt, ouwe bajesklant.’
De Vries legde zijn bijbeltje weg en strompelde naar de bank. Hij greep zijn kwelgeest bij de trui en wilde hem wegslepen. Maar Richard liet zich niet zo maar buiten de deur zetten. Hij duwde de leraar van zich af met zijn lange armen en glimlachte zijn lach, die een wereldoorlog kon ontketenen. De Vries was een mager klein kereltje, aangetast door de pijn van het zijn.
Het lichaam van Richard was gebouwd om de eeuwigheid te trotseren. De Vries begreep dat er deze keer weinig kans was dat David Goliath zou verslaan. Zijn armen molenwiekten door de lucht.
‘Doe eens een beetje beter je best, ouwe,’ zei Richard.
Uit Harm’s mond rolde vurige woorden, die hun grammaticaal verband verloren waren. De vonken van woede uit zijn ogen hadden zelfs Kotälla de adem benomen. Zijn hele lichaam spande zich samen om deze proleet een lesje te leren.
Z’n rechterbeen zwaaide naar achteren en bleef ineens roerloos in de lucht hangen. Harm de Vries vond zichzelf terug op het moment dat hij een leerling het ziekenhuis in wilde schoppen.
Richard duwde hij met een forse zet weg. De Vries trok zijn stropdas recht en fatsoeneerde zijn colbertje. Zonder ons een blik waardig te keuren verliet hij de klas. Waardig daalde hij de trappen af. We zagen hem in z’n auto stappen en beheerst wegrijden. Z’n tas leunde nog tegen een bureaupoot. Hij was zijn lunch vergeten. Dat was de eerste keer in 35 jaar. Zijn bijbeltje lag open op zondag 17 november: erge honger, sneeuw vandaag, geschopt door Kotalla. Dat was het laatste wat hij van hem hebben gezien, want wij waren dood voor hem; eindelijk een verleden dat hij kon begraven.
De Vries rekende niet op medeleven. Hij vertelde alleen, wat hem overkomen was. Wij konden er mee doen wat we wilden. Hij was niet bang voor de dood.
‘Het leven is mooi, als je dood bent,’ zuchtte hij.

’s Avonds ga ik naar de dodenherdenking bij het kamp. Ik wil oud-gevangenen in de ogen kijken. In hun hoofd stampen de nazi’s nog steeds rond. Ze horen nog steeds de blaffende bevelen en voelen nog steeds de vernedering in hun ziel branden.
Medelijden hoeven ze niet. Met belangstelling zijn zij tevreden. Het leven gaat immers gewoon door. ‘We stonden uren op de Appèlplaats. De kou beet in je kuiten. Het abzählen kon eindeloos duren. Het aantal gevangenen op de plaats en op de lijst klopte nooit met elkaar of het mocht niet kloppen.’
‘Daar stonden de barakken,’ wijst een man. ‘En daar woonde kampcommandant Berg.’ De naam brengt een huivering teweeg. ‘Nu ik deze grond weer onder mijn voeten voel, hoef ik m’n ogen maar te sluiten of ik zie hem weer door het kamp marcheren op zoek naar een volgend slachtoffer.’
Ik werp een blik over mijn schouder om te zien of Kotalla daar staat met z’n woeste hond. De stem van de man klinkt alsof hij elk moment door een SS-er gegrepen kan worden.

Ik loop in gedachten terug en kom langs de parkeerplaats van de golfclub. Er staan Mercedessen, BMW’s en Ferrari’s. Op de holes lopen mannen. Ze slaan balletjes, die landen op de graven van de slachtoffers van het kamp.
‘Een mooie drive,’ hoor ik een speler zeggen. In het clubhouse zitten mensen te eten, te drinken en deals te sluiten. Uit de keuken stromen heerlijke geuren naar buiten.