Ik heb ooit les gehad liedtekst schrijven van Jan Boerstoel. Hij hamerde er op dat een zin direct duidelijk moest zijn, anders gingen de mensen in de zaal zitten denken en hoorden ze de rest niet meer. De toehoorders moeten niet hun denkpetje op hoeven zette
Het begin van ‘Niemand in de stad’ van de Dijk verwart me ook elke keer weer.

‘Het regent in de straten
Er is niemand in de stad
iedereen drinkt bier in het café
en wie niet drinkt rijdt auto
en spat mijn pijpen nat.’

Goed, er is dus niemand in de stad, want iedereen drinkt bier in het café. Dan zijn ze toch in de stad? En bovendien; hij is in de stad en hij wordt nat gespat door auto’s. Rijden die dingen vanzelf? De rest van de tekst hoor ik gewoon niet meer.
Dit is ook een klassieker. Hij komt uit ‘Beneden alle peil’ geschreven door Lennart Nijgh. Het is een lied van zelfbeklag, want Nijgh trof een vrouw van het type ‘strakke tieten, slecht karakter’. Moet je horen wat ze flikt. Vooral probeer je het voor te stellen.

‘Prinsheerlijk lig je in een anders bed
en maakt hem met je lichaam dwaas en dronken,
wat in geen enkel opzicht jou belet
achter zijn rug om weer naar mij te lonken.’

De dame ligt in andermans bed en lonkt achter de rug van haar lover naar de heer Nijgh. Staat hij dan bij dat bed? Hoe komt dat die vent hem niet zit staan? Welk standje zijn ze aan het doen? Hoe komt ie dar binnen? Gek word ik er van.
De teksten van Guus Meeuwis lijken vaak simpel, maar wat bedoelt hij nog toch met de zin.

‘Je hield nog wel van mij maar onze liefde was voorbij.’

Uit de rest van tekst blijkt dat hij gek is op die meid. En zij houdt nog van hem. Ik bedoel, serieus. Zij houdt van hem, hij van haar en hun liefde is voorbij. Nou ja, ik moet eerlijk zeggen, ik heb geen verstand van relaties. Dat wordt mij door deze tekst maar weer eens onder de neus gewreven.